GEHENGEN, (gehengde, heeft gehengd), (alleen in hoogeren, bijbelschen of dichterlijken stijl) gedoogen, dulden iets moeten gehengen, het lijdelijk moeten aanzien iets van iem. gehengen, het van hem dulden, verdragen;
— (van God gezegd, in betrekking tot kwaad, misdaden, jammeren, leed, wederwaardigheden, rampen enz.): gedoogen, toelaten, niet verhinderen wat ramp de Hemel moog gehengen
— iem. ergens gehengen, toelaten of dulden, dat hij zich op die plaats bevindt, hem er laten blijven;
— iem. als zijn meerdere gehengen, dulden, dat die persoon zijn meerdere is,
— iets gehengen,het gedoogen, toelaten, mogelijk maken;
— toestaan, veroorloven, goedvinden ik wil het gehengen; wil God het gehengen;
— o. Gods gehengen, Gods goedvinden, Zijn wil.