VERDRAGEN - (verdroeg, heeft verdragen), van de eene plaats naar de andere dragen: boeken verdragen;
— dulden, lijden, ondergaan: hij moet honger en dorst verdragen; hitte, koude verdragen kunnen, daartegen bestand zijn ;
— beleedigingen verdragen, verkroppen;
— hij kan veel wijn verdragen, veel wijn drinken zonder dronken te worden;
— die spijs kan ik niet goed verdragen, verteren, verduwen;
— zich verdragen met elkander, goed met elkander overweg kunnen. VERDRAGING, v. overdraging, verplaatsing;
— gmv. (w. g.) verdraagzaamheid, geduld.