Gepubliceerd op 24-02-2020

Toon

betekenis & definitie

Het begrip toon heeft 4 verschillende betekenissen:

1. toon - toon - m. (-en), (gew.) toonbank.

2. toon - toon - m. (tonen), (muz.) klank, geluid welk» hoogte in verhouding tot de hoogte van andere klanken kan worden waargenomen : de muziek beweegt zich op het gebied der tonen; de sterkte, hoogte en kleur van een toon; diepe, hooge tonen, met weinig, veel trillingen in de seconde ;
— (muz.) afstand tusschen twee opeenvolgende tonen eener toonschaal, groote seconde : een heden, kalven toon te hoog, te laag zingen, spelen; de viool een hal een toon hooger, lager stemmen;
— toonhoogte : den toon aangeven, waarop men zingen of spelen moet; op toon blijven ; uit den toon gaan, de harmonie storen (bij zang- of muziekuitvoering):
— toonkleur: dit instrument heeft een schoonen, vollen, ronden toon;
— eigenaardige stembuiging van iem., die spreekt: op zachten, innemenden toon spreken ; een vertrouwelijken toon aanslaan; op barschen, norschen toon iem. iets toevoegen ; op hoogen toon spreken, op gebiedenden toon; een hoogen toon aanslaan, hooghartig, met veel aanmatiging spreken;
— van toon veranderen, anders beginnen te spreken en te handelen;
— dat is de rechte toon niet, de rechte manier van spreken;
— manier waarop iem. spreekt, optreedt, zich gedraagt: er heerschte een ongedwongen, toon, men ging er vrij met elkander: om;
— een ceremonieuze toon, vol plichtplegingen ;
— naar den toon leven, op grooten voet;
— den goeden toon uit het oog verliezen, de beschaafde manieren;
— hij geeft er den toon aan, heeft zooveel invloed op de anderen dat zij hem in hoofdzaak volgen ;
— manier die in iets heerscht: elk kunstwerk heeft zijn eigen toon ; dat tooneel is in den juisten, echten toon geschreven en gespeeld;
— (schild.) tint, kleurschakeering waardoor de verschillende deelen juist uitkomen : dat landschap is uitmuntend van toon; -
— nadruk, klemtoon: de toon valt op de tweede lettergreep. TOONTJE, o. (-s).

3. toon - toon - m. (-en), teen, vinger van den voet. TOONTJE, o. (-s).

4. toon - toon - m. het toonen, vertooning: waren ten toon zetten, seéllen, hij stelt zich ten toon, stelt zich aan den spot, het gelach van anderen bloot, geeft zich prijs ; hij stelt zijne eigen schande ten toon.