Gepubliceerd op 02-09-2018

Fluit

betekenis & definitie

FLUIT, v.(-en), zeker blaasinstrument; (Zuidn.) met het fluitje gewonnen, met het trommeltje verteerd, zoo gewonnen, zoo geronnen;

— (Zuidn,) dat gaat gelijk eene fluit (van een cent), zeer gemakkelijk, ’t loopt van een leien dakje;
— (fig.) nietigheid; iem. met een fluitje paaien;
— (zeew.) een soort van spreekbuis waardoor men bevelen geeft;
— zeker vaartuig, zie fluitschip;
lang, hoog glas, zie fluitglas;
— (gemeenz. plat) vrouwelijk schaamdeel; Zuidn. ook mannelijk geslachtsdeel;
— (plantk.) loot;
— eene soort van langwerpig brood, ook fluitbrood. FLUITJE, o. (-s)