ENG, bn. bw. (-er, -st), te gering van wijdte of ruimte die jas is mij te eng;
— eene enge poort, zeer nauw;
— (oorl.) een enge pas, nauwe doorgang;
— eng behuisd, zeer klein behuisd;
— aaneengesloten: eng kantonnement;
— in engeren zin, in meer beperkte beteekenis:
— enge begrippen hebben, bekrom-pen begrippen;
— (veroud.) de enge raad, het tegenovergestelde van een breeden raad;
— bang *s winters vind ik het eng aan het strand, om bang, bevreesd te worden;
— ik vind het hier een eng huis, om bang te worden; enge oogen opzetten; ik ben er eng van. het doet je zoo eng aan;
— een enge vent, akelig, vervelend; (ook) waar men griezelig van wordt.