Gepubliceerd op 22-11-2018

Poort

betekenis & definitie

Poort - v. (-en), doorgang, ingang : de poorten der stad; de poort van een kasteel; eerepoort;

— de Westfaalsche poort, doorgang tusschen twee bergen;
— nauwe toegang tot een hofje;
— verzameling kleine arbeiderswoningen, doorgaans in zeer slechten toestand, welke achter de gewone huizen aan de straat gebouwd zijn en waarheen men slechts door eene nauwe poort toegang heeft: de meeste poorten te Scheveningen zijn zeer ongezond;
— groote, gewoonlijk boogvormige deur die eene poort afsluit; stadspoort; koetspoort;
— stadspoort: aan, bij, buiten, binnen de poort iconen; bij het sluiten der poort binnenkomen; eene poort openloopen;
— (gesch.) stad : eene door wallen en muren omgeven en door poorten afgesloten plaats;
— de poort met hem uit, breng hem buiten de stadspoort, (thans) verwijder hem;
— (fig.) dit opent de poort voor alle kwaad, verleent daaraan toegang, is daarvan het begin:
— (Bijb.) de poorten der hel; de poorten des levens, des doods, der eeuwigheid;
— (zeew.) geschutpoort, opening waarin de mond van het geschut ligt; eene poort uitzagen; de poorten aanhangen, zie aldaar;
— (plat, gemeenz.) aarsopening, achterste: houd de poort van achteren open, zorg voor geregelden stoelgang; hij laat hem de poort zien, hij laat hem in zijn poort kijken, hij laat hem achterin zien, hij betaalt hem niet. POORTJE, o. (-s).