DRONK, m. (-en), teug, slok: een dronk water, wijn;
— een kwaden, een goeden dronk hebben, kwaadaardig, goedaardig in zijn dronken toestand zijn;
— een dronk op iem. (iets) uitbrengen, op iem. (iets) drinken, (zie aldaar); een dronk instellen: vgl. afscheidsdronk, welkomstdronk.