bn. bw. (-er, -st), goed van aard, zacht van inborst, goedig, welwillend: een goedaardig man; goedaardige oogen;
— (van ziekten) niet kwaadaardig, niet gevaarlijk: de mazelen heerschen. maar ’t is een goedaardig soort; een goedaardig gezwel;
— bw. op goedige wijze. GOEDAARDIGHEID, v.