KWAADAARDIG, bn. bw. (-er, -st), geneigd tot het kwaad, boosaardig, slecht een kwaadaardig mensch;
— van kwaden aard, verderfelijk, schadelijk, gevaarlijk kwaadaardige koortsen; eene kwaadaardige zweer;
— boos, nijdig hij zeide het op kwaadaardigen toon; iem. met kwaadaardigen blik aanzien. KWAADAARDIGHEID, v. neiging om kwaad te doen, snoodheid; boosaardigheid; nijdigheid. KWAADAARDIGLIJK, bw.