DIERBAAR, bn. (-der, -st), waaraan men groote waarde hecht, dat men liefheeft; de vrijheid is ons dierbaarst kleinood; ons dierbaar vaderland; een eenig kind, een dierbaar pand; de wetenschap blijft mij dierbaar;
— mijne dierbaren, vader, moeder, kinderen. DIERBAARHEID, v.