AFGROND, m. (-en), (eig.) grondelooze diepte (met de bijgedachte van gevaarlijk) van diepe rotskloven, enge dalen, krater van vulkanen, mijnputten, enz. met steile wanden : een bodemlooze, gapende afgrond;
— in een afgrond vallen, storten, werpen;
— (fig.) wat gij hun ook geeft, niets helpt; alles verzinkt in een afgrond;
— onpeilbare diepte (van diepe kolken, zeeën, meren): duisternis zweefde over den afgrond;
— (dicht.) de diep onder de aardkorst zich uitstrekkende ruimte, de onderwereld, de hel; de Booze, de boozen; uiterste rampzaligheid;
— (fig.) (van den tijd) grenzenlooze tijdsruimte : de afgrond van (verleden;
— de afgrond van het hart, de onpeilbare of nauwelijks peilbare diepte van ’t gevoel des harten;
— de afgrond van het Niet, dat geene grenzen heeft, in welks overdenking de geest zich verliest, ook de afgrond der vergetelheid;
— een afgrond van rampen, van ellende, van leed enz., diepe ellende;
— aan den rand van den afgrond, in dreigend gevaar van diepe ellende of verderf.