Gepubliceerd op 24-02-2020

Brok

betekenis & definitie

Het begrip brok heeft 2 verschillende betekenissen:

1. brok - BROK, o. en m. (-ken), stuk, afgevallen, afgebroken vast deel (van iets): een brok brood; een brok marmer; aan brokken vallen; alles was aan stukken en brokken;
— (bij uitbr. en gemeenz.) een brok van een gedicht, gedeelte;
— de overgebleven brokken, wat er overgebleven is; (ook fig.) in (aan) stukken en brokken, ongeregeia, bij deelen;
— hap eten hij telt de brokken in den mond, is in hooge mate gierig;
— iem. de brokken uit den mond zien, iem. niet gunnen wat hij eet;
— er zit mij een brok in de keel, ’t is of mij de keel toegeknepen wordt, zoodat het spreken mij belemmerd is;
— een moeilijk brok slikken, beleedigingen verduren;
— nog zoo'n brok neef van mij, in geringschattenden zin;
— het is een onbehouwen brok, een ruwe, onbeschaafde kerel; (van vrouwen gezegd) een stoute, kwade, vuile brok;
— (gemeenz.) een brok van een jongen, buitengewoon flink uit de kluiten gewassen;
— balletje van dik en taai gekookte suiker of stroop, elders ballen, kussentjes, of babbelaars geheeten
— iets dat geringe waarde heeft: een brok van een huis;
— klein gedeelte: een brokke land. Brokje, o. (-s), klein brok, stuk;
— gebraden brokjes, brood in de soep; geef hem er een brokje van !;
— (ironisch) een lief brokje een mooie kerel! een lieve jongen !

2. brok - BROK, BROKKEL, bn. licht afbrokkelend, breekbaar, bros.