BROKKELEN, (brokkelde, heeft gebrokkeld), in stukjes breken, vallen, kruimelen: brood brokkelen; dit gesteente brokkelt sterk;
— (fig.) hij heeft wat in de melk (den pot) te brokkelen, hij zit er goed bij, heeft nog al geld; (inz.) hij heeft tamelijk veel invloed;
— hij wil ook wat in de melk te brokkelen hebben, meent ook al wat te kunnen zeggen, ook al invloed te hebben. BROKKELING, v. (-en), het brokkelen; stukjes van gebroken voorwerpen.