BRIESCHEN, (brieschte, heeft gebriescht), brullen, loeien van groote wilde dieren omgaan als een brieschende leeuw;
— herhaald, kort afgebroken, tusschen de lippen door uitstooten van den adem (bij paarden), als teeken van ongeduld; als uiting van moed en fierheid;
— (fig.) een heftigen toom doen blijken. BRIESCHING, v.