BRULLEN, (brulde, heeft gebruld), het geluid geven van leeuwen, tijgers enz.; kwaadaardig schreeuwen: hij brulde van woede;
— (scherts.) de jongen zette het op een brullen, begon vreeselijk te huilen;
— (scherts.) luide roepen, spreken: een doove iets in ’t oor brullen;
— luid en onmelodisch zingen de dronken studenten brulden om ’t hardst;
— de brullende stormwind, loeiend;
— het brullen; gebrul;
— (gew.) bij zoo'n warmen regen brult het gras den grond uit, schielijk en snel groeien.