Gepubliceerd op 01-11-2018

Omgaan

betekenis & definitie

omgaan, (ging om, heeft en is omgegaan), om iets heen gaan : de stad, den heuvel, den berg omgaan; den hoek omgaan;

— het hoekje omgaan, naar de andere wereld gaan, sterven;
— (fig.) in iem., bij iem. omgaan, in zijn gemoed, hart, ziel, binnenste enz. omgaan, in iemands binnenste bewegen, wat hij denkt, gevoelt, verlangt enz.;
— gebeuren, geschieden, voorvallen : er gaat daar heel wat om !, er valt daar veel voor, (ook) het is er druk; (ook) daar wordt veel verkocht, verhandeld, afgedaan;
— het was slapjes op de beurs, er ging niet veel om, er was weinig handel;
— dat gaat buiten hem om, buiten zijn weten, voorkennis of toedoen, daarmee heeft hij niets te maken ; buiten iets omgaan, in geene betrekking er toe staan;
— buiten iemands hart omgaan, zonder dat zijn hart er mede gemoeid is;
— in de rondte gaan, omloopen : het rad ging nog eenige malen om;
— (spr.) daar is vannacht meer dan de molen in het woud omgegaan, er is wat bijzonders gebeurd;
— (fig.) van eene tijdruimte, omloopen, verstrijken, voorbijgaan: de nacht ging om; er gaat geen dag om, of
...;
— her- en derwaarts gaan : hij gaat om als een brieschende leeuw; er gaat een schandelijk gerucht van hem om; hebt gij het leelijke praatje al gehoord, dat van dat meisje omgaat ? wat van haar verteld wordt ?;
— binnen eene aangewezen ruimte her- en derwaarts zich bewegen, rondgaan, omloopen : de rouwklagers zullen in de straten omgaan;
— (fig.) met iem. omgaan, met hem verkeeren, in gezellig verkeer met hem leven;
— hij heeft volstrekt geen slag om met kinderen om te gaan, in het verkeer met hen den juisten toon te treffen;
— hij heeft veel met vrouwen omgegaan, er veel mede verkeerd;
— hebt ge ooit met paarden omgegaan ?, er u mede bezig gehouden en u met de behandeling er van vertrouwd gemaakt?;
— *t is een gevaarlijk wapen, maar hij weet er handig mee om te gaan, het goed te hanteeren;
— (spr.) die met pik omgaat, wordt er mee besmet, slecht gezelschap is besmettelijk;
— met iets omgaan, in ongunstigen zin, gewoon zijn te plegen, veel verrichten : met leugens, met bedrog omgaan; met valsche streken omgaan;
— naar de rij af rondgaan in zekeren kring, achtereenvolgens of beurtelings komen bij elken persoon of elk voorwerp tot den kring behoorende : hij gaat met zijne waren bij de huizen om; laat die platen eens omgaan;
— met het zakje omgaan, als diaken of collectant met het armenzakje rondgaan; hij liet den beker lustig omgaan;
— langs een omweg gaan : ze zijn een heel eind omgegaan;
— een straatje omgaan, wat in de stad rondloopen;
— (spr.) per omgaande antwoorden, berichten, met de eerstvolgende post, zoo spoedig mogelijk;
— (w. g.) ombuigen van de snede van een mes : pennemessen gaan zoo gauw om;
— omvallen : jongen, leun zoo niet op tafel: straks gaat de lamp nog om;
(dicht.) (omging, heeft omgaan) in een kring om iem. of iets heengaan : de priesterschaar omging het offer.