BRANI, bn. (Ind.) moedig, dapper, kranig: een brani officier;
— zij is veel te brani, zij waagt te veel;
— zich brani voelen, zich gewichtig gevoelen;
— brani maken, geuren, zich een air geven;
— wat een brani, bluf, drukte;
—
—, m. (-’s), waaghals, durfal; onverschrokken, kranig persoon;
— bluffer, geurmaker.