BRAMZEIL, o. (-en), vierkant zeil, aan de bramra aangeslagen en op de marsera uitgespannen; van onderen af geteld het derde zeil, aan den grooten mast heet het grootbramzeil, aan den fokkemast voorbramzeil en aan den bezaans- of kruismast bovenkruiszeil of grietje;
— (fig.) de bramzeilen bijzetten, alle krachten inspannen;
— hij heeft zijn bramzeil geheschen, hij heeft te veel op.