Gepubliceerd op 01-09-2018

Braden

betekenis & definitie

BRADEN, (braadde, heeft gebraden), (van vleesch, wild en gevolgelte) op een rooster, in eene pan op het vuur of in een oven gaar en korstig maken;

— vleesch braden; visch braden (meest bakken); bruin braden; op kolen braden; op den rooster braden; in den oven braden; het vleesch braadt al;
— kastanjes braden, in de heete asch leggen tot ze openspringen;
— appels braden, ze in heete asch, op eene kachel of in een oven min of meer gaar doen worden;
— (spr.) den gebraden haan uithangen, den grooten heer spelen;
— zooals de man is, braadt men de worst, men behandelt de menschen naar hun aanzien;
— (fig.) eene gebraden duif, een onverwacht geluk;
— gebraden duiven vliegen niemand in den mond, wie ’t goed wil hebben, moet er voor werken;
— mijn haring braadt hier niet, ik heb het hier niet naar mijn zin, ik ga er tusschen uit; (ook) ik ben hier niet erg welkom;
— dat was een vuur om een os te braden, een zeer groot vuur;
— in de zon liggen te braden, in den fellen zonneschijn liggen;
— gebraden kwamen wij uit den trein, half gaar van de hitte;
— (techn.) de schijven braden, ze 12 uren in braadovens onder toetreding van lucht matig laten gloeien;
— (glasfab.) de nieuwe kroezen en glasmengsels in den braadoven gloeien. BRADER, m. (-s). BRAADSTER, v. (-s).