Gepubliceerd op 24-02-2020

Bouw

betekenis & definitie

Het begrip bouw heeft 2 verschillende betekenissen:

1. bouw - BOUW, m. het bebouwen, bewerken, inz. beploegen van het land de bouw is afgeloopen; hij begint te laat met zijn bouw;
— het verbouwen van eenig gewas de bouw van beetwortelen is voordeelig; den bouw van maïs invoeren;
— het maaien, binnenhalen der veldvruchten, de oogst: in den bouw zijn; in den vollen bouw, midden in den oogst;
— (gew.) de markt was in vollen bouw, in vollen gang;
— (gew.) hij is in zijn bouw, in zijne nopjes, in zijn knollentuin;
— de droge zomer was nadeelig voor den bouw van het hooi, de opbrengst, het beschot;
— de veldvruchten de bouw staat er goed bij; de bouw staat te velde;
— aardappelen en groenten van eigen bouw, van eigen teelt, zelf verbouwd;
— bouwakker, bouwland;
— het bouwen, oprichten van huizen, bruggen enz.; die officier is met den bouw van het fort belast; de bouw van heerenhuizen;
— wijze van bouwen, bouwtrant, maaksel: dat huis heeft een vreemden bouw; een toren, zwaar en stevig van bouw; schepen, zwaar van bouw;
— een ruiter, schoon van bouw, van gestalte;
— die dieren zijn breed en krachtig van bouw, van constructie;
— de bouw van het zenuwstelsel, wijze waarop het samengesteld is;
— (bij uitbr.) de bouw van een roman, een treurspel; verzen kloek van bouw; de bouw van een volzin;
— (Zuidn.) dat kasteel was een groote, statige bouw, gebouw;
— de oude en de nieuwe bouw der fabriek, de afzonderlijk staande afdeeling daarvan.

2. bouw - BOUW, v. (-s), (Ind.) veldmaat op Java, ongeveer 71 are.