BOTEREN, (boterde, heeft geboterd), boter maken;
— (spr.) men kan niet boteren, wanneer men wil, men moet zijn tijd afwachten, tot boter worden de melk wil niet boteren;
— de broodjes, de beschuit boteren, met boter besmeren; gerechten boteren, met boter toebereiden;
— (fig.) gedijen, gelukken dat zal wel boteren;
— het wil niet boteren, ik kan maar niet opschieten, vooruitkomen met mijn werk, het gaat niet naar wensch;
— (Zuidn.) (fig.) bedriegen, foppen; iem. eens flink boteren, geducht afranselen.