BOMMELEN, (bommelde, heeft gebommeld), gonzen, brommen (van hommels en bijen); luiden (Van klokken);
— (Zuidn.) een hol en dof geluid maken, zooals op eene ledige ton; (ook) mompelen, pruttelen; (ook) bulderen, rommelen (van natuurgeluiden);
— (gew.) aan iets hangende heen en weer slingeren.