Wat is de betekenis van Bommelen?

2024-04-29
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

bommelen

(1906) (Barg.) dobbelen. Een 'bommelaar' is een dobbelaar. • (Köster Henke: De boeventaal. 1906) • (J.G.M. Moormann: De geheimtalen. 1934) • (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937) • (Henry Roskam: Boeven-jargon. 1948) • (Fokko Bos: De vreemde woorden. 1955)

2024-04-29
De vreemde woorden

Fokko Bos, Dr. O. Noordenbos (1955)

Bommelen

(Barg.) dobbelen; bommelaar: dobbelaar

2024-04-29
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Bommelen

(bommelde, heeft gebommeld), 1. gonzen, brommen (van hommels en bijen); — (Zuidn.) een hol en dof geluid maken zoals op een ledige ton; (ook) mompelen, pruttelen; (ook) bulderen, rommelen (van natuurgeluiden). 2. luiden (van klokken). 3. (gew.) aan iets hangende heen en weer slingeren.

2024-04-29
Boevenjargon

Professor Henry Roskam (1949)

bommelen

dobbelen.

2024-04-29
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

bommelen

(bommelde, heeft gebommeld) → bommen (1).

2024-04-29
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Bommelen

(bommelde, heeft gebommeld), 1. gonzen, brommen (van hommels en bijen); een hol en dof geluid maken zoals op een lege ton; (ook) mompelen, pruttelen; (ook) bulderen, rommelen (van natuurgeluiden); 2. luiden (van klokken); 3. aan iets hangend heen en weer slingeren; 4. boemelen (met een trein).

2024-04-29
De vreemde woorden

Fokko Bos (1914)

bommelen

bommelen - (argot), dobbelen;,,bommelaar” : dobbelaar.

2024-04-29
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Bommelen

BOMMELEN, (bommelde, heeft gebommeld), gonzen, brommen (van hommels en bijen); luiden (Van klokken); — (Zuidn.) een hol en dof geluid maken, zooals op eene ledige ton; (ook) mompelen, pruttelen; (ook) bulderen, rommelen (van natuurgeluiden); — (gew.) aan iets hangende heen en weer slingeren.

Gerelateerde zoekopdrachten