BOELIJN, v. (-s), (zeew.) lijn, dienende om het loeflijk der vierkante zeilen meer aan den wind te halen als men bij den wind zeilt;
— bij de boelijn ophalen, scherp bij den wind zeilen; (fig.) met veel moeite iets gedaan krijgen;
— het is daar (met hem) boelijn over den nok, over de ree (ra), van zaken die met overhaasting en dus ongeregeld geschieden, ook de boelijn is over den nok, de boel is in de war.