Gepubliceerd op 01-09-2018

Blazen

betekenis & definitie

BLAZEN, (blies, heeft geblazen), met meer kracht dan gewoonlijk door de lippen uitademen op de trompet, de fluit blazen; daar zijn ze die ’t Wilhelmus blazen, daar zijn onze wakkere strijders, waarop wij rekenen kunnen;

— (oorl.) den aftocht blazen, op een trompet het teeken tot den aftocht blazen; (ook fig.) heengaan;
— in de bus blazen, veel geld betalen, afschuiven;
— hij blaast mooi, (op eenig instrument); in de hand blazen;
— katten blazen als zij kwaad zijn; ook wel van menschen gezegd;
— met kracht waaien de wind blies hevig, blaast mij in het gezicht;
— heete spijzen of dranken door blazen afkoelen; (spr.) beter hard geblazen dan den mond gebrand, voorzichtigheid kan nooit schaden;
— (gemeenz.) winden laten;
— verwijderen door te blazen stof van de tafel blazen; (fig.) hij kan geene veer van de lippen blazen, heeft volstrekt geene kracht meer, beteekent niets meer;
— het is geblazen, verdwenen;
— iem. iets in het oor blazen, hem iets fluisteren;
— heet en koud uit één mond blazen, dubbelhartig zijn;
— door blazen vervaardigen flesschen blazen; bellen blazen;
— (damsp.) eene schijf blazen, wegnemen, omdat men niet geslagen heeft;
— (fig.) ik zou je blazen, bedanken voor iets, weigeren iets te doen of op een voorstel in te gaan. BLAZING, v. (-en).