Gepubliceerd op 01-09-2018

Bezem

betekenis & definitie

BEZEM, m. (-s), werktuig om te vegen, meestal van dunne rijzen, of met haren straatbezem-, kamerbezem; bezempje voor de lampeglazen;

— (spr.) nieuwe bezems vegen schoon, (van bedienden, beambten enz. gezegd) in het begin doen zij hun best, zijn zij ijverig; (ook) nieuwe maatregelen werken in den aanvang goed; (scherts, soms ook) nieuwe kennissen zijn altijd aardig;
— staan (of meester zijn) waar de bezem staat, in eigen huis niets te zeggen hebben;
— (gew.) over den bezem getrouwd zijn, ongehuwd samenleven;
— voor schop en bezem gebruikt worden, voor duivelstoejager, voor allerlei kleine en meest onaangename diensten;
— (oudt.) den bezem in den mast voeren, ten teeken dat men de zee had schoongeveegd. Bezempje, o. (-s).