Gepubliceerd op 01-09-2018

Benepen

betekenis & definitie

BENEPEN, bn. (-er, -st), benauwd, benard, verlegen, hachelijk, beklemd;

— (zeew.) gestrand;
— (fig.) met een benepen hart, niet vrijmoedig;
— met een benepen stemmetje, verlegen, niet helder;
— een benepen gezicht zetten, van angst weggetrokken. BENEPENHEID, v. beklemdheid;
— (zeew.) stranding.