BEETHEBBEN, (had beet, heeft beetgehad), jonge honden hebben dadelijk alles beet, nemen alles in den bek om er mee te spelen;
— iem. vasthebben, gegrepen hebben (een voortvluchtige);
— (fig.) iem. bedriegen, foppen, bedotten;
— iets begrijpen, bevatten: hij heeft dadelijk alles beet: het is een vlugge jongen;
— door iets getroffen, geraakt, besmet worden nu heb-je 't beet, nu moet je zelf de pijn, den last, de moeite ervan maar hebben;
— hij heeft het geducht, leelijk beet, hij is zwaar verkouden.