BEETJE, o. (-s), kleine hap, kleine hoeveelheid;
— hij heeft maar een klein beetje, een klein gedeelte, een klein aantal;
— hij gebruikt iederen dag een beetje, (sterken drank);
— hij is niet bang voor een beetje, hij is onverschrokken; (ook) hij lust gaarne sterken drank;
— van stukje tot beetje vertellen, haarfijn, zeer nauwkeurig;
— bij beetjes, langzamerhand;
— lekkere beetjes, lekkernij;
— een beetje geduld, een weinig geduld; een beetje gezelligheid heeft een mensch noodig; een beetje opgewonden, vervelend zijn.