m. (-s), haak waaraan bij 't visschen het aas bevestigd woidt;
— hij beet aan den angel, liet zich door een lokaas vangen;
— iem. aan zijn angel krijgen, hem in zijne macht krijgen;
— daar schuilt een angel ander, achter, er is een boosaardig opzet achter verborgen (vgl. eene adder in het gras);
— (fig.) iets dat ’t gemoed pijnlijk aandoet, grieft: de angel der smart, van het berouw, van het geweten, van de min, de smart, het berouw, het geweten, de liefde als pijn doende voorgesteld;
— ’t leed, door kwetsende woorden veroorzaakt: zijne woorden lieten in haar gemoed een scherpen angel na;
— ’t orgaan waarmede wespen, bijen enz. steken;
— ‘t gedeelte van een mes, eene boor, vijl enz., dat dient om 't werktuig in het handvatsel (hecht, kruk enz.) te bevestigen, ook staart genoemd;
— (dicht.) tong eener slang;
— (dicht.) weerhaak van een pijl;
— (dicht.) doorn van eene plant. Angeltje, o. (-s).