bn. onbeperkt in macht, invloed ‘t almachtig Opperwezen; God almachtig;
— hij was ook nu weer de almachtige man, de alvermogende;
— ‘t almachtig goud;
— (gemeenz.) bn. en bw. een allemachtig gevaarte, buitengewoon groot; een Jan allemachtig, eene zandgraafmachine, excavateur;
— allemachtig gek, zeer gek;
— wel allemachtig wel God allemachtig uitroep van verbazing.