Gepubliceerd op 31-08-2018

AFZONDERLIJK

betekenis & definitie

Afzonderlijk bn., bw. op zich zelf staande, of in gedachte op zich zelf beschouwd, het tegenovergestelde van gezamenlijk: de verschillende godsdienstoefeningen worden aan de keuze der voogden van ieder afzonderlijk kind overgelaten;

— van andere soortgelijke zaken of personen onderscheiden door een eigenaardig karakter, het tegenovergestelde van algemeen de studentenstand is tets geheel afzonderlijks en afgepaalds in de groote maatschappij;
— bestemd voor een bijzonder doel, tegenover algemeen, gemeenschappelijk een Gereformeerde schoolmeester kan niet wel godsdienstig onderricht geven aan Roomsche kinderen, daarom wilde men afzonderlijke scholen hebben; zij vormen een afzonderlijk college;
— in de gelagkamer zat een vreemdeling aan een afzonderlijk tafeltje, een tafeltje dat alleen stond;
— eene zitkamer met afzonderlijk slaapvertrek gevraagd, daarvan gescheiden;
— het bestuur heeft een afzonderlijk vergaderlokaal, daarvoor alleen bestemd;
— (van handelingen, gezegden, meeningen enz.) door een of door enkele personen op zich zelven, afgescheiden van anderen, verricht, geuit of gekoesterd ons aller afzonderlijke pogingen baten hier niets: alleen gezamenlijk kunnen wij het doel bereiken; door afzonderlijke verzekeringen der raadsleden is de Raad niet gebonden; de afzonderlijke meeningen der leden moeten zwichten voor het besluit der vergadering;
— een afzonderlijk gevecht, een gevecht door een deel van een leger of van eene vloot tegen een deel der vijandelijke macht gevoerd;
— een afzonderlijk verdrag (verbond, vrede enz.), een verdrag sluiten, waarbij men zich afscheidt van zijne bondgenooten;
— een afzonderlijk gesprek (onderhoud enz.), een gesprek zonder oog- of oorgetuigen;
— ten afzonderlijk gehoor, een gehoor waarbij men alleen wordt toegelaten;
— een afzonderlijk verhoor, een verhoor waarbij de andere beschuldigden niet tegenwoordig zijn;
— afzonderlijk onderwijs (onderricht), onderwijs dat men aan iem. alleen geeft, privaatonderwijs;
— bw. (van plaats) op eene afzonderlijke plaats ik heb dat boompje in mijn tuin afzonderlijk geplaatst; de kinderen namen aan het feest deel, maar zaten afzonderlijk aan eene kleinere tafel; de kinderen zitten daar, jongens en meisjes afzonderlijk;
— bw. (van omstandigheid), zonder het bijzijn of buiten het gezelschap van anderen, alleen; hij heeft drie uren met haar afzonderlijk doorgebracht;
— afzonderlijk een verdrag (verbond, vrede enz.) sluiten, buiten medewerking der bondgenooten;
— tem. (of met iem.) afzonderlijk spreken, onder vier oogen;— op zich zelf, alleen eene bijzonderheid die de kroniekschrijver afzonderlijk vermeldt;
— een geschrift afzonderlijk uitgeven (laten drukken, verkrijgbaar stellen enz.), als een op zich zelf staand werk, afgescheiden van andere stukken waarmede het in een tijdschrift of andere verzameling vereenigd was;
— in ’t bijzonder, op zich zelf, een voor een ik zal elk der beide deelen van deze spreuk afzonderlijk gaan beschouwen.