Afzagen (zaagde af, heeft afgezaagd), met eene zaag afscheiden, afsnijden een stuk van eene plank, een tak van een boom, een hoek van eene steenen zerk afzagen; iem. een been afzagen;
— verkleinen, verkorten, versmallen enz. door een deel van iets af te zagen: een boomstam, een paal, eene zerk afzagen; eene plank recht afzagen:
— (voorwerpen die gezaagd moeten worden) alle, of geheel en voldoende zagen;
— alles afdoen wat er te zagen valt: moet al dat hout vandaag nog afgezaagd worden ?;
— (een muziekstuk) tot vervelens toe op de viool spelen; (fig.) (iets dat een onderwerp van zingen, spreken of schrijven is) tot vervelens toe zingen, behandelen of te pas brengen, vgl. afgezaagd,
— (Zuidn.) iem. zijne ooren afzagen, hem met kletspraat vervelen. AFZAGING, v.