afvallig bn. (-er, -st), (van vaartuigen) niet goed bij den wind blijvende, telkens zoodanig afwijkende, dat de wind meer van achteren inkomt en dus ongeschikt om op te loeven: een afvallig schip;
— (in betrekking tot vorsten, staten of machthebbende personen, of wel tot bijzondere personen met welke men in zekere verbintenis staat) afgevallen, ontrouw geworden aan dengene wien men trouw of gehoorzaamheid schuldig was of wel aan de partij waartoe men behoorde; ontrouw, oproerig: de steden die afvallig geweest waren, werden met geldboete gestraft;
— afvallig worden van iemand, dien persoon afvallen, er ontrouw aan worden;
— afvallig worden aan eene partij, van die partij afvallen;
— ontrouw geworden aan God of aan de Kerk waartoe men behoorde: Luther was immers die afvallige Augustijner tegen wien vader Luciaan waarschuwde als tegen den Satan zelven;
— afvallig worden (van, ook tegen), afvallen van, ontrouw plegen jegens, zich wederspannig betoonen tegen (God of godsdienst);
— een afvallig priester;
— iemand afvallig maken (van), hem tot afval, tot ontrouw aan God of godsdienst bewegen;
— (w. g.) (gew.) (van bladeren, bloemen, vruchten enz.) licht afvallende, nog niet stevig vastzittende: of er veel appels en peren zullen komen, daar is nog weinig van te zeggen: dat jonge goed is nog zoo afvallig.