Wat is de betekenis van afvallig?

2024-04-24
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

afvallig

afvallig - Bijvoeglijk naamwoord 1. niet trouw of loyaal aan De werknemers waren afvallig en verlieten het in moeilijkheden verkerende bedrijf. Woordherkomst afleiding van Naamwoord van handeling van afvallen met het achtervoegsel -ig Synoniemen ontrouw

2024-04-24
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

afvallig

afvallig - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: af-val-lig 1. vaartuig dat niet goed aan de wind blijft varen ♢ de boot was afvallig, dus we konden hem niet volgen 2. ontrouw geworden aan God of de kerk ...

2024-04-24
Encyclopedie voor Zelfstudie

drs. L.A. Beeloo (1981)

Afvallig

trouweloos; men is afvallig als men de band met een persoon of gemeenschap verbreekt.

2024-04-24
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

afvallig

ontrou; onwillig.

2024-04-24
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Afvallig

adj., ôffallich.

2024-04-24
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-24
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Afvallig

bn. (-er, -st), 1. (van vaartuigen) niet goed bij de wind blijvende, telkens zodanig afwijkende, dat de wind meer van achteren inkomt en dus ongeschikt om op te loeven: een afvallig schip ; — 2. afgevallen, ontrouw geworden aan degene wie men trouw of gehoorzaamheid schuldig was of wel aan de partij waartoe men behoorde; ontrouw, oproe...

2024-04-24
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

afvallig

1. bn. (ontrouw); de afvallige steden, afvallig worden van zijn geloof, iem. van zijn geloof afvallig maken; 2. afvallige, m. en v. afvalligen (verzaker [r. z. geloof]): Juliaan de afvallig Rom. keizer, 361-363 na C.; z. renegaat en apostaat.

Wil je toegang tot alle 13 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-24
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

afvallig

(af'falləch) bn. (-er, -st) die afvalt inz. 1. (4) maken, worden aan, tegen, van iemand. Syn. ontrouw, trouweloos. 2. (5) : worden van zijn geloof; een priester.