Gepubliceerd op 31-08-2018

AFVALLEN

betekenis & definitie

Afvallen (viel af, is afgevallen), naar beneden vallen: het boek viel van zijne knieën af;

zich van het lichaam of een lichaamsdeel verwijderen door neder te vallen: (dicht.) het dun gewaad valt af, de schaamte alleen is kleed; (fig.) de kroon, met zooveel glans gevoerd, viel af, ging plotseling voor hem verloren;
— (fig.) de schellen vielen hem van de oogen (af), hij kwam tot beter inzicht of zag dat hij misleid was;
— de ketenen vielen af, het volk werd vrij;
— zijn masker viel af, zijne ware bedoelingen kwamen aan het licht;
— de steen die op zijn hart lag, was er afgevallen, hij werd bevrijd van wat hem drukte;
— losgaan en nedervallen: de bloedzuigers vielen af naarmate ze zich met bloed gevuld hadden; de bladeren, bloemen, takken vallen af; vaak valt het fruit nog onrijp af;
— nederwaarts hangen, afhangen: gordijnen die in breede plooien op de vensterbanken afvallen; twee golvende haarvlechten vielen langs den blanken hals op den zwellenden boezem af;
— (Zuidn.) (van de armen en handen) krachteloos nederzakken, slap neerhangen van vermoeidheid of ontsteltenis: een talrijk leger verscheen in het land der Saksen die zoodanig verbaasd waren, dat hun de handen afvielen;
— (w. g.) (van het vleesch in het dierlijk lichaam) door ouderdom wegslinken: zijn oog zonk in, zijn vleesch viel af;
— (van menschen en dieren) door ouderdom, ziekte vermageren, lichamelijk vervallen: hij is zoo oud niet als hij wel lijkt; zeker is hij in de laatste jaren merkelijk afgevallen;
— afvallen als sneeuw voor de zon, zichtbaar en snel vermageren;
— (scheepst.) van den wind afvallen, of wel kortweg afvallen, het tegenovergestelde van aan- en oploeven, niet bij den wind blijven liggen, zoodanig afwijken, dat de wind meer van achteren inkomt;
— van iets afvallen, niet meer medegerekend worden: van de lijst der genoodigden vallen er twee af die niet in de stad zijn;
— bij een wedstrijd afvallen, niet meer in aanmerking komen;
— dat zal hun afvallen, tegenvallen, hunne hoop of verwachting teleurstellen;
— je valt me af, dat had ik niet van je verwacht;
— afvallen bij iem., in vergelijking met hem een minder aaagenamen indruk maken;
— van iem. of iem. afvallen, zijne partij verlaten, hem ontrouw worden, zijne zaak verloochenen, ook: vele steden vielen van het verbond af, traden er uit;
— van een vorst afvallen, zich tegen hem verzetten, in opstand komen;
— God afvallen, aan God ontrouw worden, Hem verloochenen;
— van den godsdienst (het geloof, de Kerk enz.) afvallen, zijn godsdienst verzaken;
— door het naar beneden vallen iets onwillekeurig afstooten of afscheuren: hij heeft zich het vel van zijn neus afgevallen.