Gepubliceerd op 31-08-2018

AFSPRAAK

betekenis & definitie

v. (afspraken), mondelinge of schriftelijke overeenkomst waarbij twee of meer personen onderling zich verbinden tot hetgeen vereischt wordt voor de uitvoering van een gezamenlijk beraamd plan of de vervulling van een gemeenschappelijken wensch: het was onmogelijk tot eene bepaalde afspraak met hem te komen; niet weten aan welke afspraak men zich moet houden; aan de afspraak getrouw blijven;

— eene afspraak maken (met iem.), mondeling met hem overeenkomen omtrent hetgeen men van weerszijden doen zal; eene afspraak sluiten, mondelinge wederzijdsche verbintenis betreffende handelszaken de handelingen en afspraken ter beurze gesloten;
— (w. g.) in afspraak staan (met iem.), door eene gemaakte afspraak met hem in betrekking staan;
— zich aan eene afspraak houden, handelen volgens hetgeen men afgesproken heeft;
— volgens afspraak, volgens de (onze, hunne enz.) (gemaakte) afspraak, in overeenstemming met hetgeen men afgesproken heeft;
— tegen de (gemaakte) afspraak, in strijd met hetgeen men afgesproken heeft;
— dat was de afspraak, dat hadden wij (zij) afgesproken;
— zooals afspraak was, of anders dan de afspraak was, overeenkomstig het afgesprokene, of in afwijking daarvan;
— als ware het eene afspraak (of bij afspraak), alsof het afgesproken ware, als ware men daaromtrent te voren overeengekomen. Afspraakje, o. (-s), een afspraakje met een meisje hebben, afgesproken hebben op eene bepaalde plaats bijeen te komen; afspraakjes maken.