(speelde af, heeft en is afgespeeld), in het spel afwinnen iem. zijn geld, eene kleinigheid, eene groote som, zijn geheele vermogen af spelen;
— een spel uitmaken, ten einde spelen;
— eene geheele reeks van spelen tot het einde toe voortzetten;
— (fig.) ze moeten dat spelletje maar onder elkander af spelen, afmaken;
— gedaan maken met spelen, ten einde toe spelen, geheel vertoonen of voordragen eene rol, eene komedie, een blijspel afspelen; (fig.) de komedie, de klucht afspelen;
— de geheele vertooning ten einde brengen hij kon die komedie, klucht niet af spelen zijn toeleg bleek te duidelijk;
— een treurspel af spelen, eene treurige, ontzettende gebeurtenis uit eene reeks van droevige voorvallen bestaande, ten einde brengen;
— zijne rol afspelen, zijne taak ten einde brengen;
— (fig.) zijne rol is afgespeeld, zijn werk is ten einde, hij heeft zijne taak volbracht;
— (een muziekstuk) ten einde toe spelen, geheel uitvoeren eene aria, eene ouverture afspelen; laat haar die wals eerst afspelen; het programma (al de aangekondigde muziekstukken) werd vlug afgespeeld;
— (een muziekinstrument of een deel daarvan) door veelvuldig bespelen allengs bederven en onbruikbaar maken ; de piano is een rammelkast geworden; ze is letterlijk afgespeeld;
— zich afspelen, zich zwaar vermoeien, afmatten door te lang, te ingespannen of te wild te spelen;
— afgespeeld, door overmaat van spelen afgemat, inz. van muzikanten die de muziek als handwerk beoefenen en van spelende of stoeiende kinderen gezegd ; we hebben ons gisteren op het concert mooi afgespeeld; de jongens hadden zich zoo afgespeeld, dat ze doodmoe waren;
— op goed af spelen, zie AF.