AFSCHRIKKEN, (schrikte af, is en heeft afgeschrikt), verwijderd houden door vrees aan te jagen door verschrikking afweren : vogelverschrikkers om de musschen af te schrikken; de hoer liet zijn grooten hond losloopen om de bedelaars af te schrikken;
— iem. van iets afschrikken, hem den moed ertoe benemen door het aantoonen van het gevaar, de moeilijkheden en de onaangename gevolgen waaraan hij zich zou blootstellen : de uitslag der gymnastiek-examens schrikt tegenwoordig velen af, (om zich aan dat examen te onderwerpen);
— een afschrikkend voorbeeld, geschikt om af te schrikken;
— zich door niets laten afschrikken, zich niet door vrees voor gevaren, moeiten, kosten enz. laten terughouden;
— (veroud. en gew.) door schrik bevangen worden en onwillekeurig zich terugtrekken;
— (metaalgieterij) (gesmolten metaal) plotseling in warmtegraad doen verminderen, snel afkoelen.