HOER, v. (-en), lichtekooi, veile deern, vrouw die zich voor geld aan mannen overgeeft; voor hoer zitten, als publieke vrouw leven; naar de hoeren loopen, een ontuchtig zedeloos leven leiden;
— (plat) je kletst als eene ouwe hoer, je zeurt, zanikt verschrikkelijk;
— de hoer spelen, ontuchtig, overspelig leven;
— ook als scheldwoord: vuile hoer;
— (gew.) een slechte tol of top. HOERTJE, o. (-s).