AFSCHRIK, m. het gevoel dat personen, voorwerpen of handelingen opwekken die (in eig. of fig. zin) iets afzichtelijks hebben, zoodat men bij het zien ervan terugschrikt en er zich van afkeert;
— met afschrik, met eene onwillekeurige gewaarwording van afkeer en huivering ;
— een afschrik hebben van iem. of iets, er een hevigen afkeer van hebben, zoodat men er niet zonder huivering aan denken kan;
— een afschrik gevoelen (koesteren, voeden) voor of jegens (dicht, ook van) iem. of iets, er een hevigen afkeer voor gevoelen;
— afschrik wekken,inboezemen, dicht, ook afschrik baren enz., een hevigen afkeer verwekken;
— iets dat afschrik wekt, een voorwerp van afschrik: tot (of ten) afschrik worden, (ver)strekken, maken enz., de uitwerking van iets dat af schrik verwekt;
— een middel om af te schrikken: men wil de doodstraf invoeren tot afschrik voor misdadigers.