Afweren (weerde af, heeft afgeweerd), (personen of dieren die met vijandige bedoelingen naderen), op een afstand houden den vijand van de wallen af weren; een aanvaller, vliegen, muggen, wespen van zich afweren; ook een aanvaller afweren; bajonetten weren den vijand beter af dan tractaten; deze palissaden kunnen geen vijand afweren;
— verwijderd houden of verwijderen, hetzij met geweld of drift, hetzij zacht of beleefd, inz. uit vrees, wantrouwen of beschroomdheid verleiders van iem. afweren; hij wilde haar het masker met geweld afnemen, zij weerde hem af; het meisje weerde haar minnaar zachtkens af; zij weerde zijne hand van hare wangen af;
— iem. niet afweren, geene moeite doen om iem. van zich af te houden, zijne gemeenzaamheid toelaten zij weerde hem niet af, toen hij haar wilde omhelzen;
— vijandelijke aanvallen en bestormingen afweren, afslaan, afkeeren;
— slagen, gevaren, stormen, onheilen, rampen, onaangename ervaringen, kwade behandelingen afweren, beletten te komen, geschieden;
— afwenden, voorkomen kussen, liefkoozingen afweren, ze niet toelaten;
— beschuldigingen, verwijten, kwade vermoedens afweren, er bij voorbaat tegen opkomen, ze van zich werpen;
— trachten een eisch in rechten niet-ontvankelijk te doen verklaren: om dien eisch af te weren, beriep men zich op een koninklijk besluit,
— een invloed afweren, zich ertegen verzetten;
— treurige gedachten afweren, ze uit zijn geest verbannen, ze niet bij zich laten opkomen: hij weert zooveel hij kan. die treurige gewaarwordingen af;
— lastige of onaangename vragen, aanzoeken, betuigingen afweren, ze afwijzen, hetzij door eene weigering, hetzij door er zich af te maken: de Franschman weerde zijn aanbod af door eene fiere weigering en door koelen spot; deze antwoordde slechts door ja of neen en weerde telkens de samenspraak af. AFWERING, v.