AFPIJNEN, (pijnde af, heeft en is afgepijnd), (dicht.) hevig kwellen;
— iem. afpijnen, hem uitputten door kwellingen van lichaam en geest: een af gepijnde geest; een afgepijnd gelaat;
— een afgepijnd land, volk, door oorlogen uitgeput;
— lang en smartelijk lijden: een afgepijnde kranke, zieke, lijder;
— bijna gevoelloos worden door langdurige en hevige zielesmart: eene afgepijnde ziel, een afgepijnd hart, gemoed; afpijnend verdriet, verlangen;
— zich afpijnen, door langdurigen geestelijken arbeid zich afmatten: hij heeft zich afgepijnd; een afgepijnde geest. AFPIJNING, v.