AFPIJNIGEN, (pijnigde af, heeft en is afgepijnigd), iem. iets afpijnigen, (iets dat hij niet vrijwillig zeggen wil als eene bekentenis, eene verklaring, een geheim enz.) door pijnigen uit hem krijgen, hem afpersen, door lichaamspijnen hem dwingen het begeerde uit te spreken;
— iem. zijn geld, zijne kostbaarheden enz. afpijnigen, hem door pijniging noodzaken te openbaren, waar zij geborgen zijn;
— iem. afpijnigen, hem zoo lang of zoo zwaar pijnigen, dat de lijder geheel uitgeput is, hem afmartelen: op de folterbank afgepijnigd, bekende de ongelukkige ten laatste alles wat men wilde;
— (fig.) iem. af pijnigen, hem geheel uitputten door pijnlijke kwellingen van lichaam of geest: zij was nog zoo jong en reeds afgepijnigd; een door droefheid afgepijnigd hart;
— zich afpijnigen, zich naar den geest sterk kwellen, zich uitputten door pijnlijke of afmattende gedachten : vergeefs heb ik mij afgepijnigd om dat raadsel op te lossen; een afgepijnigd verstand; een afgepijnigde geest. AFPIJNIGING, v.