AFPEUTEREN, (peuterde af, heeft afgepeuterd), (iets dat aan iets anders vastzit, of een gedeelte van een geheel uitmaakt) (gemeenz.) door peuteren met den nagel of een ander puntig voorwerp bij kleine gedeelten ervan afscheiden : het roofje van een wondje, de korst van eene taart, een stukje van een koek af peuteren;
— iets peuterig afmaken : die teekening is afgepeuterd: geene enkele forsche lijn is erin;
— veel peuterwerk afmaken : vandaag heb ik wat afgepeuterd.