Peuteren (peuterde, heeft gepeuterd), met den vinger of een spits voorwerp wroeten, insteken om iets uit te halen : in den neus peuteren; in de tanden peuteren; een band uit den knoop peuteren;
— aan iets peuteren, er aan werken (met de vingers of kleine werktuigen);
— hard studeeren: hij heeft de laatste drie maanden wat afgepeuterd;
— fijn en geestdoodend werk verrichten;
— (fig.) daaraan mag men niet peuteren, dat mag men niet aanraken, dat moet men onbesproken, ongemoeid laten. PEUTERING, v. (-en), het peuteren.