Gepubliceerd op 30-08-2018

Afkomen

betekenis & definitie

AFKOMEN, (kwam af, is afgekomen), zekere plaats verlaten, zich ervan verwijderen en op eene andere komen : kom gauw van het ijs af, het is niet te vertrouwen;

— (scheepv.) weder vlot worden en de ondiepte verlaten (van eene schuit);
— (een plan, een voornemen, een denkbeeld, een gevoelen enz.) laten varen : hij is allengs van dat gevoelen af gekomen;
— alles wat hij zegt, komt hem zoo droogjes af, zegt hij op zoo’n drogen toon;
— op iem. afkomen, recht op hem aangaan, aantreden, aanzeilen of aanrijden;
— op iem. of iets af komen, naderen met vijandige bedoeling: de hond kwam woedend op mij af;
— op iets af komen, zich tot iets begeven om het te bereiken of te verkrijgen : de wesp kwam op den zoeten honing af;
— naar iets streven : zij kwamen op haar fortuin af; op die betrekking kwamen vele sollicitanten af;
— uit begeerte of nieuwsgierigheid iets naderen: de muggen komen op het licht af;
— (Zuidn.) ik hoor u afkomen, ik begrijp u, ik bemerk waar gij heen wilt (elders; ik hoor u aankomen);
— naar beneden komen : zij kwamen juist den berg, de trap af;
— (scheepv.) uit het tuig of van het dek komen;
— (krijgsw.) afkomende wacht, afgeloste wacht;
— eene rivier, een stroom afkomen, varen in de richting van den oorsprong naar den mond;
— eene afkomende stoomboot, eene stroomafwaarts varende boot;
— (scheepv.) vóór den wind of stroom ergens heen varen;
— een weg afkomen, langs dien weg aankomen: hij komt het laantje af;
— (bijb.) Jacob kwam af naar Egypte;
— een gevraagden koopprijs verminderen: hij vraagt tien gulden; maar hij zal wel wat af komen;
— van iem. af komen, van hem afstammen, vgl. KOMAF;
— van een woord afkomen, ervan afgeleid zijn;
— van iets af komen, er zijn oorsprong aan ontleenen;
— van iets afkomen (op deze of gene wijze), t. w. van een gevaar of eene hachelijke omstandigheid waarin men verkeert, of van eene handeling die men verricht: er goed, slecht, bekaaid, beroerd, gek, gemakkelijk, heelhuids, goedkoop, zonder kleerscheuren, met een langen neus, beslijkt enz. afkomen;
— hij is er met eene geldboete, met den schrik afgekomen, hij had slechts eene geldboete te betalen, is alleen maar geschrokken;
— hij is er met zijn laatste werk slecht, goed af gekomen, heeft een afkeurend, gunstig oordeel gevonden; (bij Zuidned. schrijvers vindt men in deze laatste bet. niet zelden er, van afkomen);
— (biljartspel) goed of slecht afkomen, met zijn bal zóó komen te liggen, dat men moeielijk of gemakkelijk door den volgenden speler gemaakt kan worden;
— (krijgswezen) goed afkomen, (van een schot) door goed aan te leggen en in de juiste richting te vuren goede kans hebben om het doel te treffen;
— van iem. afkomen, van hem ontslagen raken : wij konden van dien bedelaar maar niet afkomen;
— van iets afkomen, ervan bevrijd of ontslagen raken; (ook) een kooper ervoor vinden;
— er is geen af komen aan, er is geen einde aan te vinden;
— van die afbraak zijn nog geschikte bouwmaterialen afgekomen, overgebleven; ook: de afkomende materialen zijn voor den eigenaar (bij eene looping);
— (van handelingen, voorvallen) ten einde komen, afloopen, afgedaan of voltooid worden ; komt dat werk dan nooit af, ook: morgen komt uwe jas af, klaar;
— wanneer komt die benoeming af ? wordt zij bekend, staat zij in de staatscourant enz.;
— (In hij kwam juist van het station, de markt af, behoort af niet bij komen, doch bij de plaatsbepaling; men schrijve dus : toen hij van het station, de markt af kwam; wel in : zij konden niet van het eiland af komen, zij wilden, maar konden het niet verlaten. In : Ik was blij dat ik er met fatsoen van afkwam, dient ,van’ weggelaten te worden; wel is het in Zuidn. gebruikelijk).