Gepubliceerd op 13-09-2018

Ijs

betekenis & definitie

IJS, o. bevroren water: op, over het ijs loopen; ijs en weder dienende; koud als ijs, zeer koud; met St. Juttemis, als de kalveren op het ijs dansen, nooit;

er is geen ijs, of het kost menschenvleisch, verdrinken er altijd;
— het ijs breken, (eig.) het vaarwater open maken; (fig.) de eerste moeilijkheden uit den weg ruimen; inz. de eerste stijfheid en gedwongenheid van eene bijeenkomst, eene kennismaking, bij het aanknoopen van een gesprek breken door een aardig woord; toenadering brengen na officieele stijfheid;
— beslagen ten ijs komen, goed voorbereid op iets zijn;
— hij gaat niet over ijs van een nacht, hij is geen waaghals, hij wil in alles, wat hij doet, zeker gaan;
— op glad ijs staan, in gevaar verkeeren;
— zich op glad ijs wagen, zich met iets bemoeien; over iets uitlaten, waarvan men weinig weet;
— op oud ijs vriest het licht, eene oude kwaal, neiging, genegenheid, gewoonte komt licht weer boven;
— andere door koude vastgeworden vloeistoffen; (banketb.) lekkernij uit suiker, melk, eieren en kruiderijen, specerijen of vruchten met ijs toebereid : vanille-ijs.