Gepubliceerd op 14-11-2017

aanslaan

betekenis & definitie

Aanslaan - (sloeg aan, heeft en is aageslagen), treffen met de snel bewogen hand of met een snel bewogen voorwerp dat men in de hand houdt; (kolfspel) den bal aanslaan, het eerst den bal in beweging brengen; (mil.) het geweer aanslaan, met eene vlugge beweging tegen de wang, aan den schouder leggen;

- dat paard slaat aan, slaat onder het draven met den achterhoef tegen het hoefijzer van den voorhoef, strijkt zich; aan iem. de hand slaan, hem aantasten, aangrijpen; (muz.) eene toets aanslaan, in beweging brengen en daardoor een toon laten hooren; (fig.) een toon aanslaan, laten hooren; - eene noot aanslaan, den daardoor aangeduiden toon voortbrengen; - een zekeren toon aanslaan, door woorden en stembuiging zekere gemoedsstemming openbaren; - een hoogen toon aanslaan, door zijne wijze van spreken hooghartigheid te kennen geven; (ook) met veel aanmatiging spreken; - een anderen toon aanslaan, zich meer bescheiden, kalmer uiten; - iemand aanslaan, (gemeenz.) ten huwelijk nemen; - een kind aanslaan, in zijne woning opnemen; (gew.) omgaan met: hij slaat met Jan en alleman aan; - (verlosk.) eene hoogst zwangere vrouw aanslaan, onderzoeken of de baring ophanden is; beslag op iets leggen, in beslag nemen, bekeuren (personen), verbeurd verklaren (goederen) door de kommiezen; - een boedel aanslaan, aanvaarden; (veroud. en gew.) iets aanvangen, beginnen, ondernemen: hij slaat alles aan; - (veend.) turf met den veenkruiwagen tegen het leger aan storten; - (mil.) voor iemand aanslaan, groeten door de hand aan het hoofddeksel te brengen, ook: iem. groeten; - vlug vasthechten (van voorwerpen, die weder losgemaakt moeten worden); - aas aanslaan, aan den hoek vasthechten; - de lijn aan-slaan, de lijn eener trekschuit aan den mast vastmaken; (gew.) de paarden aanslaan, aanspannen; - de vlag, de zeilen aanslaan, aan de lijn, op de vereischte plaats vastmaken; (wev.) den ketting aanslaan, den ketting scheren, den pas ingeschoten in slagdraad aan den voorafgaanden behoorlijk aansluiten; vastspijkeren, aanplakken (bekendmakingen, biljetten); - een huis aanslaan, ten verkoop, te huur aanbieden; - iets hoog aanslaan, er eene hooge waarde aan toekennen; - iem. (in de belasting) hoog of laag aanslaan, voor eene groote of kleine som als schuldenaar aanschrijven; - dat groote gezin is voor vijf brooden aangeslagen, van de armbedeeling krijgt het die wekelijks; vaster, dieper indrijven: sla dien bout nog wat aan; uit zich zelf een toon geven: door den schok sloeg de klok aan; (fig.) eventjes zingen (van vogeltjes); eventjes blaffen (van honden); (jachtterm) zacht blaffen bij het bespeuren van wild; beginnen te slaan (van de klok); - de kogel heeft aangeslagen, even den grond raken en daarna opspringen, ricocheeren; (stoomw.) de klep staat niet aan, sluit niet behoorlijk; - de rook slaat overal aan, zich aan de oppervlakte van iets vasthechten; - de ruiten slaan aan, worden met fijne waterdeeltjes bedekt; - de ketel slaat aan, ketelsteen zet zich vast; (van ver-plante hoornen of heesters) vatten, opnieuw beginnen te groeien.