Gepubliceerd op 14-11-2017

aanslag

betekenis & definitie

Aanslag - m. (...slagen), (muz.) die pianist heeft een goeden aanslag, weet zuivere, volle tonen voort te brengen;

die piano heeft een goeden aanslag, de toetsen laten zich gemakkelijk aanslaan; begin, aanvang eener zaak: ik kwam juist op den aanslag; wat iemand begint of onderneemt; (krijgsw.) in liet geheim beraamd plan om zich van een ge-wichtig punt meester te maken: de aanslag op Amsterdam;
- een aanslag op iemands leven, op iemands eer, snoode toeleg, hem daarvan te berooven;
in den aanslag liggen, het geweer in dezelfde richting houden waarin het bij 't afschieten geplaatst was;
op den aanslag schieten. het geweer aan den schouder brengen en meteen afschieten: aanplakking (van biljetten, kennisgevingen); schatting in zake van belasting; de som, waarvoor iemand is aangeslagen: (wev.) het aandrijven van den pas ingeschoten inslagdraad: het weven met dubbelen aanslag, het gebruiken eener wissellade bij het weven van stoffen met blokken of ruiten van verschillende kleur; (van afgeschoten kogels) het in aanraking komen met een horizontaal voorwerp;
bij het afvuren maakte de kogel een aanslag, raakte in de ziel van het geschut tegen den wand aan; aanhoudend golf-geklots (der zee); de plaats waar de trekschuit onder de lijn komt: plaats waar een afgeschoten kogel aanslaat: (bouwk.) deel van den stijl of dorpel waartegen deur of venster in gesloten toestand steunt; (stoomw.) deel van eene klep of een ander stuk dat tegen iets anders aanslaat; (werkt.) uitstekende rand aan een werktuig om in de goede richting te blijven (van winkelhaken, schaven enz.); (zeilmakerij) deel van het zeil dat tegelijk op de bank kan bewerkt worden; stof of korst die aangeslagen is, neerslag, (gew.) bezoek: wij hebben vandaag veel aanslag gehad; (gew.) iem. veel aanslag geven, veel werk geven, bezighouden; aangeslibte grond.